Taal is altijd in beweging

Jan Stroop

44. TUINKRUIDEN: Basilicum

In de keuken van mijn moeder kwamen bijna geen tuinkruiden voor. Selderij en peterselie, dan had je ’t wel gehad. Dat er op dat terrein veel meer voorhanden is, leerde ik pas veel later in een eigenzinnig kookboek van J.W.F. Werumeus Buning. ’t Heet 100 avonturen met een pollepel (1939).
Daar staat een hoofdstuk in over ‘De geuren der goede wereld’ en dat begint zo: “Een twijgje van het kruid basilicum, aan den neus gehouden, doordringt den mensch met fijnen geur en vrede”. Toen ik dat las, ontwaakte in mij de liefde voor dat kruid.
’t Leek aanvankelijk een onmogelijke liefde, want je kon dat kruid waar we woonden, in Landsmeer, nergens krijgen. Ook de supermarkt in Amsterdam-Noord, de C1000, had geen basilicum, maar wel een enthousiaste groenteboer en die heb ik, ’t advies van W.B. indachtig (“Jaag uw kruiden- en groenteboer op, ter eere van hun beroep, en uw plezier!”) regelmatig aangespoord of misschien wel uitgedaagd om op zoek te gaan naar die basilicum.
En de aanhouder won, want ’t lukte de groenteman opeens om me elk weekend een potje basilicum te leveren. Dat was begin jaren 1970. Sindsdien is er veel veranderd, want als je tegenwoordig in de supermarkt komt struikel je gewoon over de basilicum. Zelf ben ik al jaren een fervente basilicumkweker.
De basilicum is weer terug, zou je dus kunnen zeggen, na een lange periode van terugval, want in de Middeleeuwen werd er nog volop gebruik van gemaakt, o.a. vanwege zijn geneeskrachtige werking. Dit citaat, met de oudste vermelding uit onze regio, getuigt daarvan:
“basilica is gut den di luttel worm anedat lif cumet sclapende” (vertaling: basilicum is goed voor hen, in wier lijf in de slaap wormpjes binnendringen) ao 1250.
De 16e-eeuwer Dodonaeus meldt in zijn beroemde ‘Cruydeboeck’ dat basilicum: “het herte ende thooft sterckt, blijscap ende vrolickheyt maeckt, goet es alle swaere melancoluese menschen ende, met wijn ingenomen den verouderden hoest gheneest.”


Opvallend dat je bij Dodonaeus niet leest dat basilicum ook in de keuken gebruikt werd. Misschien was dat in zijn tijd ook nog weinig ’t geval, behalve dan in de mediterrane keuken. Niet gek dus dat in een opsomming van kruiden uit Brabant ao 1514 basilicum ontbreekt: “Die bequaemste hofcruyden sijn sicla, beete, vinckele, petrocelie, bernage, .. savie, muynte ende dierghelijcke”.
Daar is in de loop der tijd wel verandering in gekomen. Toen kwam ook de benaming ‘vleeskruid’ in zwang. Een naam die voor zich spreekt: basilicum werd veel gebruikt bij ’t bereiden van vlees. Daar ligt misschien de verklaring voor de lange ‘afwezigheid’ van basilicum in de eenvoudige keuken. Vlees eten dat deden in ’t verleden vooral de welgestelden met hun luxe kookboeken. Mijn voorzichtige conclusie is dan ook: basilicum is altijd wel aanwezig geweest in de ‘hogere’ keuken en pas in de loop van de twintigste eeuw langzaam algemener bekend geworden; zie ’t begin van dit stukje.
Basilicum behoort tot wat in ’t verleden ‘toekruiden’ genoemd werden. Een handige en duidelijke naam voor kruiden die aan bepaalde gerechten of groentes worden toegevoegd, als ‘smaakversterker’. Veel duidelijker dan dat woord ‘tuinkruiden‘ want wat betekent dat nou feitelijk?
Er is ook een ouder woord voor: ’hofkruid’, dat een samenstelling is met ‘hof‘ in de betekenis ‘omsloten stuk grond, met bloemen, bomen en andere gewassen beplant, dat bij ’t huis gelegen is’. In de hof worden groenten en kruiden gekweekt die je dagelijks nodig hebt.
Toen later ’t aloude ‘tuin‘ de betekenis ‘hof’ kreeg, kon ook de variant ‘tuinkruid‘ ontstaan met dezelfde betekenis, ‘kruid dat groeit in de tuin’. Tegenwoordig wordt ‘tuinkruid‘ alleen nog gezegd van een kruid dat als ‘toekruid’ gebruikt wordt.
Terug naar ‘basilicum’ en dan speciaal de herkomst van ’t woord. ‘Basilicum’ is ontleend aan ’t Latijnse ‘basilicum’, dat zelf van ’t Griekse ‘basilikon’ afkomstig is. ’t Is een verkorting van ‘basilikón phutón’ ‘koninklijke plant’. ‘t Latijn nam die benaming vertalenderwijs over: ‘ocimum basilicum’. In ‘t Nederlands werd dat weer vertaald als ‘koningskruid’, terwijl daarnaast ‘t oude ‘basilicum’ bleef bestaan. Dat de plant ‘t predicaat ‘koninklijk’ kreeg, hangt volgens sommigen samen met “de edele geur”.
Vanwege al z’n voortreffelijke eigenschappen hoeft het niet te verbazen dat basilicum wereldwijd bekend is en gebruikt wordt. Maar verbazingwekkend is wel dat dat tuinkruid overal ter wereld bekend is onder dezelfde van de Romeinen afkomstige benaming ‘basilicum’ (of een variant daarvan). Van Ierland tot en met Rusland, maar ook ver buiten Europa. Een expansie van koninklijke allure.

43. Sla

Dit zijn de namen voor ‘sla’ van onze niet-Nederlandse tuinders: Arabisch سلطة; Duits Salat; Engels salad; Frans salade; Koerdisch xas; Kroatisch salata; Persian سالاد; Spaans ensalada.
We hebben (nog) geen Oekraïense medetuinders, maar hier alvast hun woord voor sla, салат in Cyrillisch schrift, omgespeld salat.

Als je de woorden sla en slak zo bekijkt, lijken ze wel familie van elkaar, maar in werkelijkheid moeten sla en slak niets van elkaar hebben of liever gezegd, met een slak in de buurt heeft de sla geen leven. Etymologisch hebben sla en slak niets met elkaar te maken. ’t Woord slak is verwant aan glibberige woorden als slijk. 
Ik probeer dit jaar de confrontatie sla – slak te voorkomen door mijn slaplantjes in mijn kasje te zetten. Voorlopig ziet ’t er goed uit; zie de foto, die ik op 26 april gemaakt heb.


Maar nu dat woord sla. Kijken we eerst eens naar de vorm. Sla is een verkorting van ’t Franse leenwoord salade, dat zelf weer ontleend is aan ’t Noord-Italiaanse salada. Dat geleende salade werd hier op z’n Nederlands uitgesproken, met de klemtoon op de tweede lettergreep: saLAde. Door die beklemtoning werd de klinker van de eerste lettergreep steeds meer gereduceerd: seLAde, tot er niets meer van over was: slAde.
Zo ging ’t bijvoorbeeld ook bij o.a. stroop, dat afkomstig is uit ’t Franse siroop, dat werd seroop, dat werd sroop. Maar omdat de combinatie sr in ’t Nederlands niet kan, werd hier een t ingevoegd, niet door de overheid maar door de gewone taalgebruikers: stroop.
Met slade zijn we er nog niet. Ook de d tussen klinkers verdwijnt vaak samen met de klinker die erop volgde; net als bijvoorbeeld bij la dat afkomstig is van lade. Als zoiets bij slade gebeurt, dan zijn we waar we wezen moeten, namelijk bij sla.
Voor de herkomst van de betekenis van ons sla moeten weer terug naar ’t Italiaanse salada dat letterlijk betekent ‘dat wat gezouten is’, want sal is ’t Italiaanse woord voor ‘zout’. Dat was dus aanvankelijk de naam voor een gerecht. Gaandeweg is ’t woord salade de naam geworden voor de plant die daar ’t meest voor gebruikt werd. In die betekenis is salade zowat in alle talen van Europa en ook in vele talen daarbuiten terechtgekomen.
Vaak behield salade die twee betekenissen, wat ook tot verwarring leidt. Dat blijkt als je de vertaalmachine van Google inschakelt. Laat je Nederlands sla naar ’t Frans vertalen dan krijg je salade, maar ook bij Nederlandse salade rolt er ’t Franse salade uit, terwijl dat toch twee verschillende zaken zijn.
In ’t Nederlands bestaan de twee vormen sla en salade al heel lang, soms ook al met betekenisverschil. Uit 1599 zijn vermeldingen van sla in de betekenis ‘plant’ en in die van ‘gerecht gemaakt van sla’. In zo’n verwarrende situatie, ‘sla, maar wat bedoel je?’, kan er een specificatie ontstaan die die verwarring opheft. Bij Dodonaeus zien we dat in 1554 (’t jaar van zijn Cruydboeck) al gebeuren: hij schrijft crop salaet: “In Neerduytsch ghesloten Lautouwe ende crop salaet”.
In dit citaat staat ook een alternatieve benaming voor onze sla, namelijk lautouwe, ook geschreven als latuwe. Dat is een naam die veel ouder moet zijn dan dat salade.
Latuwe is ontleend aan ’t Franse laitue ‘kropsla’ (11e eeuw), dat teruggaat op ’t Latijnse lactūca. Lactūca is afgeleid van lac, dat ‘melk’ betekent. Dat woord vinden we in ’t Frans terug als lait. De sla werd zo genoemd vanwege het melkachtige sap, dat uit de steel komt.
In ’t Middelnederlands kwam ook een nog oudere vorm voor die rechtstreeks uit ’t Latijnse lactūca overgenomen is, ladic. Daar zit ook dat woord lac voor ‘melk’ in. Die overname moet gebeurd zijn in de Romeinse tijd, dus gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling. Dezelfde periode waarin ook de namen ui, prei, pruim in onze contreien binnenkwamen, tegelijk met die groentes natuurlijk.
Alle twee deze leenwoorden komen nu nog voor in de dialecten, latteke (uit lactuca, te zien aan die k) in Overijssel en latuw (uit laitue) in Zeeland. Misschien kan ik beter zeggen: kwamen daar voor, want zulke zeldzame woorden verdwijnen op den duur helemaal.
’t Schijnt dat voorheen ook ’t zaad van de kropsla geconsumeerd werd. Dat kun je trouwens beter laten want de gevolgen ervan zijn niet misselijk:


“T saedt vande lattouwe (mits dat tvloeyen van d’natuerlick saet beneemt / seght Galenus) bedwingt d’eenpaerighe oncuysche droomen / ende den lust van byslapen.” (Uit: Kruydtboeck, Mathias de Lobel, 1581)
Vertaling: ’t Zaad van de latouw (omdat dat ’t vloeien van ’t natuurlijke zaad (van de man) doet stoppen, zegt Galenus) beteugelt de aanhoudende onkuise dromen en de zin om de bijslaap te beoefenen.
Of dat klopt weet ik niet, maar wat dat melksap betreft, dat klopt in elk geval wel; heb ik zelf gemerkt toen ik de op 26 april gefotografeerde sla van hierboven ben gaan oogsten en er de wortelstronk afsneed. Meteen zag ik waarom kropsla ook latuw genoemd werd en in ’t Engels, lettuce, en ’t Frans, laitue nog steeds.


42. Tuinman, tuinder hovenier

Voor Frans Jonker, bij zijn afscheid als oppertuinman
Wij, leden van Tuinvereniging Nut en Genoegen, noemen onszelf graag tuinder, een woord dat afgeleid is van ’t werkwoord tuinen en dat weer van ’t zelfstandig naamwoord tuin, dus: tuin > tuinen > tuinder. Maar dat is nog niet alles. ’t Alleroudste, of allereerste tuin betekende omheining, net als ’t Duitse Zaun.
Dat woord tuin heeft een bijzondere ontwikkeling doorgemaakt. Eerst was ’t dus ‘omheining’. Die betekenis zie je nog in de uitdrukking ‘om de tuin leiden’. Gaandeweg ging die betekenis over in die van wat er bínnen die tuin, die omheining lag, ’t omheinde. Toen kon ook de naam tuinman ontstaan, voor iemand die aangesteld is om daar te werken. Later kwam daar de variant tuinier nog bij, dat gevormd is naar ’t voorbeeld van kruidenier, barbier, bankier e.d..
De benamingen tuinder, tuinman en tuinier zijn trouwens niet helemaal synoniem, dat wil zeggen ze betekenen niet precies ’t zelfde. Voor mij is een tuinman iemand die voor een particulier een tuin onderhoudt. Bij een tuinder denk ik aan twee verschillende soorten werklui. De eerste is een lid van een volkstuinvereniging, iemand als u en ik. De tweede is iemand die op grote schaal groenten verbouwt, aardbeien, erwten, bonen, asperges, enz. Voor die bedrijvigheid is de naam tuinbouw ontstaan.
Dan is er nog de hovenier, een deftige naam voor iemand werkt in een tuincentrum werkt en die tuinen ontwerpt en aanlegt en bomen plant. Van alle namen is hovenier de oudste. ’t Is een afleiding van hof in de betekenis ‘tuin’. De oudste vindplaats van hof in de betekenis ‘tuin’ is te vinden in een woordenboek uit 1240, als vertaling van ’t Latijnse hortus. Op basis van die datering durf ik de veronderstelling wel aan dat hovenier veel ouder is dan tuinman.
Aanvankelijk kwam dat hovenier in ’t hele Nederlandse taalgebied voor. Dit citaat van 1655 uit Amsterdam bewijst dat. Mijn transcriptie er onder met dezelfde regelindeling:

‘Den hoveniers van de medicinale cruyden
Wert toegestaen een keure waer by sy sullen mooghen
haer goet marckten by de St Anthonis marckt van
de Barndesteech tot de Koestraet, sonder van eenige
kramen verhindert te werden'
(De Sint Anthonismarkt is de tegenwoordige Nieuwmarkt, maar dat had u al begrepen)
Toch moet dit hovenier in die tijd (1655) al behoorlijk concurrentie ondervonden hebben van ’t nieuwe woord tuinman, want al in 1588 signaleert de voortreffelijke taalobservator en woordenboekmaker Kiliaan dat Holland en Friesland tuinman zeggen terwijl zijn eigen gebied, Brabant in ruime zin, de oude naam hovenier behield (Tuyn-man. holl. fris. j. houenier. Hortulanus, olitor, KIL. [1588].)
Op onderstaand kaartje, dat gebaseerd is op gegevens van ongeveer honderd jaar geleden, is te zien dat hovenier in ’t noorden helemaal verdwenen is, met één uitzondering. Tuinbedrijven die wat chic willen doen noemen zich nog wel hoveniersbedrijf.
In Wormer zit zo’n hoveniersbedrijf, namelijk Ofman. Dat is een bijzondere combinatie want ofman is ontstaan uit hofman en dat was ooit ook een naam voor de tuinman. Dat de H in dat woord verdwenen is, is niet zo vreemd. Er zijn, of liever er waren in Noord-Holland een aantal plaatsen waar de H in de spraak systematisch verdween. Een ervan was Assendelft. ’t Is dus waarschijnlijk dat de familie Ofman daar vandaan kwam.

Merk op ’t gebiedje gardenier in Venlo en omgeving. Dat woord is een afleiding van gaarde, dat we ook in boomgaard aantreffen. Gardenier sluit aan bij een groot Duits gebied met dezelfde naam. Gaard(e) is ontleend aan ’t Frans jardin.
Van de zeventiende-eeuwse dichter Constantijn Huygens is bekend die ie enorm van zijn tuin hield. Hij zal wel niet zelf getuind hebben maar hij kende wel de problemen van de tuinman:
“De Thuynman magh wel beven, Soo 't onkruyd meester werdt door weelde van natt weer, Door overvall van werck, en door versuym noch meer.” (1651)
Ik vertaal: de tuinman zal wel beven als ’t onkruid de baas wordt, door overvloedig nat weer, door een overvloed aan werk, maar vooral door nalatigheid.
In dat laatste zal onze keuringscommissie zich wel herkennen.
Een andere zeventiende-eeuwer, Jan Luyken, is bekend geworden door zijn beschrijving van een groot aantal beroepen, Het Menselyk Bedryf (1694). Van elk beroep maakte hij een prent-met-gedicht. Elk gedicht eindigt met een wijze les of een moraal. Ook de tuinman kwam aan de beurt.

De HOVENIER
De echte tuin is niet op aarde
De tuin wordt door de mens bemind,
Die daar zijn lust en afleiding vindt.
Maar in de bloei van z’n leven moet hij scheiden:
Daarom is diegene verstandig en wijs
Die zaait en plant in ’t paradijs,
Waar ’t leven eeuwig voort zal duren.
Hoe ’t met ’t paradijs zit, dat Luyken hier bedoelt, weet ik niet. Ik hou ’t daarom liever bij mijn bescheiden paradijsje bij Nut en Genoegen. Daarvan weet je (meestal) wel wat je er aan hebt.

41. Winterkoninkje

Kroatisch carić, strež; Spaans troglodito, chochín; Turks çalıkuşu; Arabisch tayir alnmnm; Engels wren; Duits Zaunkönig; Frans roitelet
 
Er zijn maar weinig vogels die genoemd worden met een verkleinwoord. Ik ken eigenlijk alleen ’t roodborstje, ‘t puttertje en ’t winterkoninkje. Ze zijn ook alle drie bijzonder klein. Maar andere vogels die toch ook klein zijn krijgen een volwassen naam: mus, spreeuw, koolmees, kneu. Natuurlijk kun je ook zeggen musje, spreeuwtje, enzovoorts, maar dat zijn toch niet hun alledaagse namen, zoals roodborstje en winterkoninkje dat toch wel zijn.
Er is me trouwens één vogelliefhebber bekend die ’t roodborstje altijd roodborst noemt: Mr. Pieter van Vollenhoven. De roodborst is zijn favoriete vogel(tje). Ik weet niet of ie ’t winterkoninkje ook met een grote-mensenwoord benoemt, dus winterkoning zegt. Zou ik toch gek vinden bij een vogeltje van 9 cm, dat ook maar 9 gram weegt.
Maar waarom winterkoninkje? De gebruikelijke verklaring voor -koninkje is dat dat woord teruggaat op een Griekse sage: in ’t vogelrijk moest een koning gekozen worden. Wie ’t hoogste kon vliegen zou koning worden. ’t Slimme winterkoninkje liftte mee op de rug van de arend, kwam zo ’t hoogst en werd dus koning. Dat antieke verhaal is na de christianisering ook in noordelijke streken, de onze, bekend geworden waardoor de namen met -koning konden ontstaan, in ’t Nederlands o.a. winterkoninkje, nettelkeunikje en tuunkeunigje, in ’t Duits Zaunkönig.
In ’t standaardwerk van Blok en Terstege over Vogelnamen wordt gesuggereerd dat ’t winterkoninkje zo heet omdat ’t vogeltje vooral in de winter zingt. Dat is, geloof ik, niet helemaal waar. ’t Winterkoninkje zingt ’t hele jaar door, ook in ’t voorjaar. Maar dat ’t dat ook in de winter doet is natuurlijk bijzonder.
Ik heb nog een mooiere verklaring gevonden in De ervárene en verstandige Hollandsche Huyshoudster (1780): “Om deezen tyd kan men ook vast staat maaken, dat de Koude kort daar aan zal beginnen, wanneer het Winter Koninkje begint te zingen”. Met andere woorden ’t winterkoninkje kondigt de koude, de winter aan.
Over de andere samenstellingen met -koning bestaat ook al weinig twijfel. In nettelkeunikje zit de regionale vorm van netel, dat we herkennen in brandnetel. ’t Winterkoninkje zit graag op de stengels van de netels. Tuunkeunigje betekent ‘koninkje dat in de tuin zit’, waar tuin nog de oude betekenis heeft van ‘heg, haag’, zoals in ‘iemand om de tuin leiden’.
Op ’t kaartje hieronder staan de belangrijkste namen die in ons taalgebied voorkomen voor de Troglodytes parvulus, want zo heet ie in ’t Latijn, ’kleine holbewoner’, vanwege de vorm van z’n nestje. 
In Noord- en Zuid-Holland wordt de vogel klein jantje genoemd, althans volgens deze kaart die gebaseerd is op materiaal uit. Niet waarschijnlijk dat iemand die naam nog gebruikt. Zelfs Boekenoogen vermeldt ’t woord niet in zijn befaamde boek de Zaansche Volkstaal uit 1897.
De naam zelf dankt ’t vogeltje aan z’n kleine parmantige verschijning. Die verklaring past ook bij de Friese naam tomke en de oostelijke vorm duumke, die alle beide duimpje betekenen.
De kleinheid van ’t winterkoninkje heeft de taalgebruiker van lang geleden ook de vergelijkende naam muisje ingegeven.
Op ’t kaartje ontbreken gegevens uit Vlaanderen, omdat die in de tijd dat de kaart vervaardigd werd, nog niet beschikbaar waren. Dat is nu anders. Gegevens over de benamingen van ’t winterkoninkje in Vlaanderen en Brabant zijn te vinden in de woordenboeken van die gebieden.
Voor een deel zijn dat dezelfde namen als in de rest van ons taalgebied: o.a. duimpje, samenstellingen met -koninkje. Er zijn daar wel een paar ‘nieuwe’ namen: piete(r)keuntje, piete(r)koning, povertiet(je) en povertje.
Dat pover is ontleend aan ’t Franse pauvre; ’t betekent hier ‘kleine vogel’. Pieter is de jongensnaam die hier op dezelfde manier gebruikt is als jantje in Holland. In keuntje moeten we een klankvariant van koning zien.
De opkomst van de benamingen met koning, die gedateerd wordt na de christianisering (de kerstening) van West-Europa, vanaf de vijfde eeuw, heeft ongetwijfeld een oude benaming voor ’t winterkoninkje verdrongen. Die oude benaming zou weleens dezelfde naam kunnn zijn die nog bestaat in ’t Engels en daar ’t normale woord is, namelijk wren.
In Middeleeuws Engels had dat woord de vorm wrenne. ’t Oud-Saksisch kende omstreeks 800 de variant wrendilo, ’t Oud-Hoog-Duits van ongeveer diezelfde tijd had rento. In ’t Deens en ’t IJslands heeft de vorm rindel bestaan. ’t Is waarschijnlijk dat bij ons een variant van dat (w)ren de voorloper geweest is van de jongere benamingen met -koninkje. Wren en consorten gaan terug op een gereconstrueerd Germaans woord wrandjan, maar wat dat betekent is onbekend.
’t Is opvallend dat alle namen voor ’t winterkoninkje te maken hebben met de kleine verschijningsvorm van ons vogelltje. Één opmerkelijke eigenschap is oorverdovend afwezig: “Hij valt vooral op door zijn zeer luide, explosieve zang die meestal eindigt op een trillend wekkertje.” Ik ben niet één benaming tegengekomen die te maken heeft met dat zanggeluid. Maar misschien is dat vreemde woord wren er toch een, maar dat weten we dus niet.
(voor vragen, aanvullingen, op- en aanmerkingen: mail j.stroop@contact.uva.nl)

40. Kardoen met Kerst

Italiaans cardo; Spaans cardos; Frans chardons; Turks kengel

 

Een paar dagen voor Kerstmis zag ik een tweet van een collega. Die tweet ging nu eens niet over taal of taalkunde, maar over een culinaire kwestie. Collega was namelijk op zoek naar kardoen voor een bepaald gerecht. Ik vroeg me af waarom.

Nu is zijn vrouw afkomstig uit een streek in midden Italië. ’t Is daar traditie om met Kerstmis een schotel te serveren waarvan kardoen ’t belangrijkste bestanddeel is. En die schotel wilde collega zelf nu wel eens ter tafel brengen. Maar waar haal je zo gauw die kardoen vandaan. Bij de groenteboer vind je ’m niet en bij de supermarkt weten ze niet eens waar je ’t over hebt.

Vandaar dus die tweet waarin collega vroeg waar ie kardoen kon bekomen. Er kwamen veel reacties op en die wezen allemaal richting volkstuin, want daar blijkt ie nog te bestaan. En zo geschiedde dat collega ergens op een parkeerplaats zijn kardoen in ontvangst kon nemen, uit handen van een volkstuinder. Zijn kardoenschotel schijnt een sucess te zijn geworden.

Aangestoken door dat relaas besloten wij ons ook aan zo’n kardoenschotel te wagen. We hadden tenslotte zelf kardoen in onze volkstuin; zie foto. ’t Recept dat wij volgden was aanzienlijk simpeler dan dat van collega. Die is er een paar dagen mee in de weer geweest, naar ’t schijnt, wij hoogstens een paar uur. ’t Resultaat was niet echt apart. De smaak van onze kardoen leek een beetje op die van bleekselderij. Misschien toch eens om ’t ’authentieke’ recept vragen.


Ook toevallig dat Constantijn Huygens (1596 - 1687) kardoen combineert met selderij. In zijn klucht Trijntje Cornelisdr. (1653) beschrijft de Antwerpse Marie hoe een Antwerps feestmaal eruit ziet:

“Om ou eens te wayse Hoe 't Brôbants tractement te werck goôt, wa Cardons Wa Celeris mé sout, en oly”. Huygens, Trijntje Cornelisdr, regels 320-322).

(VERT. om je eens te laten zien hoe ’t Brabantse feestmaal in z’n werk gaat, wat kardoens, wat selderie met zout en olie).

De kardoen heeft een lange geschiedenis, want al vanaf de vierde eeuw v. Chr. werd ie door de Romeinen en de Oude Grieken gegeten. Dat verklaart ook de herkomst van zijn naam. De Nederlandse benaming kardoen gaat via een omweg terug op ’t Latijnse cardonem. Meestal loopt zo’n ontlening via ’t Frans, maar ’t Frans zegt chardon en een ch die k wordt, dat komt niet voor in een Germaanse taal als ’t Nederlands.

Maar niet overal in Frankrijk heet de kardoen chardon. In ’t Noord-Westen van Frankrijk, ’t oude Picardië, ’t gebied dat grenst aan ’t Nederlandse taalgebied, daar is de Latijnse k een k gebleven. De kardoen wordt er kardon genoemd. En daar komt ons kardoen vandaan, letterlijk dus. ’t Latijnse cardonem, dat eraan ten grondslag ligt, betekent ‘distel’. Cardonem gaat misschien terug op een (gereconstrueerd) Proto-Indo-Europees woord * kars-, dat ‘schrapen, kras’ betekent.

Omdat Huygens kardoen als een specifiek Antwerps gerecht ten tonele voert, mogen we wel aannemen dat die groente in zijn tijd in ’t noordelijke deel van de Republiek, Huygens woonde in Den Haag, niet of nauwelijks bekend was en ’t woord kardoen dus ook niet.

Over tegenwoordige verbreiding van de benaming kardoen in ’t Nederlandse taalgebied zijn we onvolledig ingelicht. Er is dit kaartje dat ik gevonden heb op de website over Nederlandse plantennamen (PLAND).

https://www.meertens.knaw.nl/pland/


Dit kaartje bevat alleen gelocaliseerde namen voor de kardoen in Groot-Brabant (dat zijn de provincies Antwerpen, Belgisch Brabant en Noord-Brabant). Daar zou je uit kunnen opmaken dat daarbuiten geen namen voorkomen en dat men daar de kardoen niet kent. Dat is onjuist. Dat er voor Groot-Brabant wel gegevens zijn, komt doordat alleen in dat gebied naar namen voor de kardoen geënqueteerd is.

In een paar dialectwoordenboeken heb ik nog wat gegevens aangetroffen. Kardoen in West-Vlaanderen, in Zuid-Oost-Vlaanderen en in ’t land van Waas, dat is de streek rondom Sint Niklaas. ’t Gents woordenboek vermeldt nog monnikskruid. Die naam komt ook elders voor maar betekent dan een heel andere plant. Waarom de kardoen zo heet, weet ik niet. ’t Enige wat ik kan bedenken is dat kardoen wellicht veel voorkwam in kloostertuinen.

Dat de kardoen in veel plaatsen ook (wilde) artisjok genoemd wordt, is gelet op de gelijkenis tussen de echte artisjok en de kardoen niet zo gek. Dodonaeus beschrijft die overeenkomsten in zijn beroemde Herbarius oft Cruydt-Boeck (1644) aldus: “de stekelighe ende doornachtighe soorte / Chardons gheheeten / en is anders niet dan een verergherde ende afgaende Articiocke”, wat zoiets betekent als ‘de kardoen is een gedegenereerde en minderwaardige artisjok’.

‘t Woord artisjok is ontleend aan ’t Italiaanse articiocco, maar wat daar dan weer de etymologie van is, heb ik niet kunnen vinden.

’t Kaartje hierboven, zoals ’t is, lijkt dus een illustratie van de situatie in Huygens z’n tijd. Maar de feiten zijn toch anders. Je hoeft maar even te googelen en je komt de kardoen in heel Nederland tegen. ’t Is de naam van speciaalzaken in biologische producten, maar ook van een basisschool. Een belangrijke rol bij de verspreiding van de kardoen hebben de volkstuinen gespeeld. De bekende bioloog en publicist Romke van de Kaa wijst daarop: “Ook de kardoen, die wij tot de Vergeten Groenten rekenen, is door tuiniers van buitenlandse origine helemaal niet vergeten, en wordt op de volkstuin in ere gehouden“. Dat van die buitenlandse origine klopt, want de tuinder van wie wij onze tuin overgenomen hebben en aan wie wij die kardoens te danken hebben, was een man uit Marokko.


39. Mus


Kroatisch: vrabac; Frans: moineau; Duits: Spatz; Engels: sparrow; Portugees; pardal; Spaans: gorrión; Turks: serçe; Arabisch: صفور [esfwr]; Perzisch: نجشک
(dit zijn de namen in de moedertaal van onze medetuinders)

Met de mus gaat ’t niet goed. Dit vond ik op Wikipedia: In Nederland is ’t aantal mussen sinds de jaren 1970 afgenomen. Toen waren er naar schatting nog 1 à 2 miljoen broedparen. Tussen 1990 en 2000 is het aantal ongeveer gehalveerd. Wel erg ‘ruw’ die schatting: tussen 1 à 2 miljoen.
Ik merk ’t zelf ook trouwens, die achteruitgang. In mijn achtertuin zie ik ze nog maar heel af en toe. Jammer is dat want de mus is zo’n sympathiek en vrolijk vogeltje, met z’n zilveren geluid. Dat geluid, gezang mag je ’t niet noemen, is mooi onder woorden gebracht door de dichter Jan Hanlo.
DE MUS
Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp
Tjielp tjielp tjielp – tjielp tjielp
Tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
Tjielp tjielp tjielp
Tjielp
Etc.
(Jan Hanlo, uit Verzamelde gedichten, 1989)
‘t Gedicht van Hanlo is uit 1949. ‘t Staat ook in de bundel ‘Mussenlust’, die nog 49 andere gedichten over de huismus bevat, plus 150 tekeningen van Peter Vos. Zo’n eerbetoon is bij mijn weten nog nooit een andere vogel overkomen. De mus is trouwens wel vaker aanwezig in de Nederlandse letteren.
Een van de verhalen in de bekende verhalenbundel Camera Obscura (1839) van Hildebrand begint als volgt: “Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad: zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, ’t welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen.”
Dat stukje zin met die mosschen is in de loop van de tijd een zegswijze geworden, maar dan in gewijzigde vorm: ‘De mussen vallen van het dak (van de hitte)’. Die laatste zegswijze vinden we ook terug bij de schrijver W.F. Hermans, die van een goede roman zegt dat die doelgericht moet zijn, dat daarin dus “bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft.’
Die vorm mosschen is een mooie aanleiding om iets over de naam van de mus te zeggen. Om te beginnen over de klinker [o] in plaats van de [u]. De wisseling van [o] en [u] is in de Nederlandse dialecten heel gewoon. Trouwens ook in de Standaardtaal. Denk aan druppel/droppel, dul/dol, botter/butter.
De vorm mos komt tegenwoordig nog voor in de dialecten van Noord- en Zuid-Holland. Ook in de Zaanstreek, althans indertijd van Boekenoogen, de bekende schrijver van De Zaansche Volkstaal (1897). Boekenoogen noemt ook de vorm met [u]. Twee zinnetjes uit zijn boek: “Wat zitten der ’en musken op ’et dak. Kijk ers wat ’en klein moskie.”
De naam voor de mus komt in ’t Nederlandse taalgebied in een flink aantal verschillende gedaantes voor: mus, mos, musse, mosse, musk, mosk, moske. ’t Is een leenwoord uit ’t Latijn: muscio, dat letterlijk ‘vliegje’ betekent, vanwege ’t kleine formaat van ons vogeltje natuurlijk. Dit zijn de oudste vermeldingen: musca [10e eeuw]; musge [1240], mussche [1287].
Dan die sch van mosschen. Alle woorden die vroeger met sch geschreven werden, gaan terug op een woord dat een sk had: mensch (was in ’t Oudnederlands mennisko ‘persoon’); bosch (Oudnederlands busk). Ook bij leenwoorden is dat ’t geval: disch is uit ’t Latijnse discus. Zo ook bij ’t Nederlandse musch (uit muscio, uitspraak moeskio). Dat mus met een k uit ’t Latijn overgenomen is, wijst erop dat dat al vóór de 2e eeuw gebeurd moet zijn, want daarna werd zo’n k in ’t Latijn een s-achtige klank.
Natuurlijk waren er hier al mussen voordat de Romeinen kwamen, maar hoe die door de inheemse bevolking genoemd werden, weten we niet. Dat ze voor de inheemse mus een woord van de veroveraars overgenomen hebben, is nogal opmerkelijk. Gewoonlijk nam de bevolking bij de invoer van nieuwe zaken als ui, prei, muur, kelder ook de namen over. Maar misschien bestond er voor de mus nog geen (aparte) naam.
De overgang van sk in sch heeft in ’t Nederlands in de vroege Middeleeuwen plaatsgevonden. Dat gebeurde zowel bij een sk aan ’t begin van woorden (Latijns scola werd school), als op ’t eind (disk werd disch). De sch op ’t eind van woorden als disch, visch, mensch en musch werd ook uitgesproken met een duidelijke -sch op ’t eind, net als de sch in school dus.
Die uitspraak van de sch op ’t eind van woorden veranderde in de loop van de tijd in een enkele s; de ch verdween. ’t Werd dus dis, vis, mens en mus, maar de schrijfwijze met -sch bleef nog tot 1947 gehandhaafd. In woorden als tragisch, magisch, medisch, Arabisch, enz. wordt die sch nog steeds geschreven: niet erg logisch zou ik denken.
De vorige alinea slaat natuurlijk niet op Noord-Holland, want daar bleef de oude uitspraak met sk behouden: skool, skuiven, skeef, vul maar aan, en ook in musk. In Assendelft bestaat nog de straatnaam De Busken. Die naam is ’t meervoud van busk, ’tzelfde woord als bus/bos, maar dan met de oorspronkelijke uitspraak met -sk. Die -sk op ’t woordeinde (mosk, musk, busk) komt tegenwoordig niet meer voor in Noord-Holland, maar skuiven, skeef en Skagen hoor je nog volop.
Er komen naast ’t type ‘mus’ nog maar heel weinig andere namen voor. In een paar plaatsen in Noord-Brabant en Limburg vond ik benamingen die met ’t geluid van de mus te maken hebben. Sjierp en sjurk, allebei in noordelijk deel van Noord-Brabant. Schroep in de buurt van Venlo en sjierrep in Lommel (Belgisch Limburg).
Uit de Achterhoek (Gelderland) wordt luning meegedeeld, maar tegelijk wordt erbij vermeld dat dat woord niet meer gebruikt wordt. Er zit een oud woord voor ‘geluid’ in verstopt. Dus luning betekent zoveel als de ‘lawaaimaker’.
Mussen staan erom bekend dat ze onderling heftig kunnen vechten als ’t om voedsel gaat. In Halsteren bij Bergen op Zoom (West-Brabant) deden ze dat blijkbaar vaak op een bepaalde plaats. Dat heeft geleid tot de straatnaam Mussengevecht, aldaar. Ik kwam dat woord ook nog tegen (als je maar Googelt!) in ’t verhaal ‘De verfomfaaide mus’ van Konstantin Paustovski:
“En dan die mussengevechten op de markten! Het dons vloog daar in plukken rond. Daar hoef je vandaag de dag niet meer mee aan te komen…. “
In dat verhaal komt een oude mus voor met de bijnaam ‘Tsjiepkin’. Dat lijkt wel ’t Russische equivalent van de tjielpjes van Jan Hanlo.
 

38. Koolmees

Spaans: carbonero común; Portugees: chapim-carvoeiro; Frans: charbonnière; Kroatisch: velika sjenica; Turks: büyük baştankara; Arabisch: القرقف الكبير; Perzisch: چرخ‌ریسک بزرگ
 
Bij de Zaanse vogeltelling in 2013 stond de koolmees op plaats drie (1.067), achter de huismus (een: 2.144) en de spreeuw (twee: 1.659). Ik moet zeggen dat op mijn persoonlijke lijst de koolmees boven de huismus staat. Hoe ’t tegenwoordig, in 2020, gesteld is, weet ik niet, wel weet ik dat in mijn burgertuin de koolmees nog steeds op plaats 1 staat. Mussen zie ik juist zelden. 
  De namen die de koolmees in Nederland heeft, vertellen allerlei over zijn uiterlijk, ’t geluid dat ie maakt en zijn gedrag. Dat zwarte kopje is in veel talen de inspiratie geweest voor z’n naam. Koolmees is daar een bekend voorbeeld van. Dat kool verwijst natuurlijk naar ’t zwarte houtskool. Dat zit ook in de Spaans, Portugese en Franse namen want dat carbonero resp. carvoeiro resp. charbonnière betekent ook houtskool. We herkennen dat ook in karbonade. 
Er is nog een Nederlands woord, brandmees, dat verwijst naar verbrande kool. ’t Komt in Limburg voor maar als Brandmeiss ook in Duitsland. 
  Nog een naam die met ’t uiterlijk van de koolmees verband houdt is plakker, dat vroeger plakkaard en dat de gevlekte, vanwege zijn veelkleurigheid. Schijnt in de omstreken van Haarlem bekend te zijn (geweest). Of moeten we bij plakker denken aan ‘t vermogen van de koolmees om zich in de gekste posities overal aan vast te klampen, bijvoorbeeld aan opgehangen vetbolletjes? 
  Een ander benamingsmotief is ’t geluid dat de koolmees maakt. Zo’n vogelgeluid vertalen in klanken uit een taal is altijd heel subjectieve aangelegenheid. Een mooi voorbeeld is ’t geluid van de haan. In Nederland zeggen we kukeleku, maar de Fransen horen cocorico. ’t Geluid van de koolmees wordt nu eens als tie-tie-ta omschrijven, anderen horen weer si si sirrr. Hoe dan ook, vanwege z’n geluid heet ie in de Achterhoek schiet in ’t vuur. 
  In mijn geboortestreek wordt ie biediefke (‘bijendief’) genoemd, omdat ie bijen eet. Hij gaat daarvoor bij de ingang van een bijenkorf of bijebkast z’n kans af zitten wachten. Hij geneert zich niet om met z’n snavel op de bijenkast te tikken om de bijen naar buiten te lokken met als gevolg dat die opgegeten worden. Combinaties met ‘bij’ komen veel voor in Noord-Brabant en Limburg: bijmees, bijpikker, bijteut, enz. 
  Omdat koolmezen van kaas (schijnen te) houden, worden ze in Limburg keesmezen of kèèsmezen genoemd. In Vlaanderen luidt de vorm keizemees en dat zou dan weer een nabootsing van z’n geluid zijn. 
  Op de website Platform aan de Zaan las ik dat koolmezen ook nuttig kunnen zijn bij de bestrijding van rupsen: “Één nestje Koolmezen dringt de rupsen terug”. Hoe dat in de praktijk werkt, stond er niet bij. Hoe kom je zo gauw aan een nestje koolmezen? 
  In Noord-Holland is koolmees de gangbare benaming. Ik heb nog wel een paar plaatsen gevonden waar geelborstje gezegd wordt, in de buurt van Alkmaar. Ook kwam ik nog een interessant Hollands gegeven tegen in ‘t Woordenboek van Hadrianus Junius uit Hoorn, Nomenclator (1567). Junius schrijft, nogal willekeurig, over van alles wat van een bepaald begrip weet. Onder de Latijnse naam voor koolmees, Parus maior (‘grote mees’), geeft ie namen uit zeven talen.
De letter B. staat voor Belgice, wat hier ‘Nederlands’ betekent en dit is wat ie van de koolmees schrijft:
“Coolmese/ plackaert proprie dicitur masculus, et hyken Holland. at femella suytken”, JUNIUS, Nomencl. 47 b. Ik vertaal dat:
‘Koolmees, plakkaard, zo wordt eigenlijk ’t mannetje genoemd, en hyken in Holland, ’t vrouwtje suytken’.
  Dat hyken, uitsproken als hieken denk ik, is ’t zelfstandige naamwoord hij, dat we kennen in een formulering als: ’t is een hij (‘man’). Hijken is er ’t verkleinwoord van. De tegenhanger is ’t is een zij (‘vrouw’). Suytken (spreek uit zuutke) is ontstaan in een dialect waar zij als zuu wordt uitgesproken. Ik vond nog een leuk citaat bij de Friese dominee Sprankhuisen (1634): “Ick zie dat onder de kleyne Meeskens, elck Hyken zyn Syken vindt”. 
Op onderstaand kaartje uit de nalatenschap van Jac. van Ginneken blijkt dat dat zu (in ca. 1925) gezegd werd in de Hoekse Waard en in Overijssel (Rouveen).
Bron: Kruijsen, Joep en Nicoline van der Sijs (samenstellers) (2016), Meertens Kaartenbank, op www.meertens.knaw.nl/kaartenbank/; eerste versie gelanceerd in 2014

37. De Gaai

Duits: Eichelhäher; Engels: Jay; Frans: Geai; Fries: Houtekster; Kroatisch: kreja; Spaans: arrendajo; Turks: alakarga; Arabisch: جاي [jay]
Een of twee keer in een jaar verschijnen er een of twee grote veelkleurige vogels in mijn achtertuin. Ze vallen erg op en zo kwam ik er in mijn Vogelgids al gauw achter dat ’t Vlaamse gaaien zijn. 
’t Is een van de mooiste vogels die we hier kennen. Dat wil zeggen wat zijn uiterlijk betreft. Zijn vocale prestaties worden niet erg gewaardeerd.
Stond de merel wat zijn zangprestaties betreft bij mij op de schaal van ‘lelijk naar mooi’ helemaal rechts, de gaai staat met z’n alarmkreet ‘schraak, schraak’ of ‘schrek, schrek’ op ’t andere uiteinde van de schaal. In de Top100-vogelgeluiden van ’t radionatuurprogramma ’Vroege Vogels’ staat de merel op 1, de gaai op plaats 83. ’t Kan dus erger. 
Ook Jacob van Maerlant beschouwde in zijn werk ‘Der naturen bloeme’ (1287) ’t geluid als ’t opvallendste kenmerk van de gaai: 
Garrulus is eens voghels name,
Die in busschen ende in brame
Voor allen voglen die leven
Meeste ghecrijs ende luuts utegheven,
Dies is hi garrulus ghenant.
Gai hetet int duutsce lant.
Daarom wordt ie garrulus genoemd, zegt Van Maerlant dus. Deze Latijnse naam betekent zoveel als ‘krasser, schreeuwlelijk’. Hij verwijst in elk geval naar ’t opvallende geluid dat de gaai produceert. Dat is ook ’t geval bij enkele Nederlandse namen: schreeuwekster, schrekekster en krietekster (van ‘krijten’). 
Ik vroeg me af wat dat ‘Vlaamse’ in zijn officiële naam betekent. Toch niet dat de gaai uit Vlaanderen afkomstig is. Hij komt namelijk in heel Europa voor en dus ook in de Nederlanden. Sommige etymologen menen dat Vlaamse een verkeerde interpretatie is van de Franse naam gai flammant, die verwijst naar de vlammende kleuren van veren van de gaai. Anderen betwijfelen dat. Overigens is dat Vlaamse een late toevoeging. 
Bij Van Maerlant ontbreekt ’t: Gai hetet int duutsce lant (‘gaai heet ie in ’t Dietse land’, dat wil zeggen in ’t gebied waar de Dietse volkstaal gesproken wordt). Dat gaai is ontleend aan ’t Oudpicardische gai [1170], dat ontwikkeld is uit ’t Laatlatijnse gaius, waarvan de herkomst onzeker is. Misschien een klanknabootsing, denkt men. 
Wat wel zeker is, is dat dat gaius in de betekenis ‘gaai’ in veel talen overgenomen is, in de vorm jay of een aangepaste variant. Wat voorbeelden: Catalaans: gaig; Galicisch: gaio; Portugees: gaio; Roemeens: gaiță, Spaans: gayo (naast arrendajo), enzovoorts. 
Op ’t kaartje hieronder, dat afkomstig is uit een artikel van P.J. Meertens in Taal en Tongval, jrg, 1 (1949), is te zien dat de vogel in ons taalgebied een groot aantal namen heeft. En dan is dit kaartje nog een vereenvoudiging van de grote kaart uit de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. Hier te vinden: https://www.meertens.knaw.nl/kaartenbank/proxy/image/12978
Als je alle varianten en vormen optelt, kom je op honderden benamingen. Ik laat een paar groepen de revue passeren.
Eerst de groep markolf/merkoef en varianten, die in oostelijk Nederland voorkomt en ook in aangrenzend Duitsland. De naam is een vernoeming naar de spotter Markolf, de hoofdpersoon van de Dyalogus Salomonis et Marcolphi, wiens lotgevallen en grollen in de Middeleeuwen en lang daarna heel populair waren. Toch weer associatie met ’t geluid van de gaai. 
Er zijn nogal wat dialecten waar de overeenkomst met de ekster namen opgeleverd heeft. Ik heb er eerder al een paar genoemd. Nu nog deze: houtekster, Spaanse ekster, broekekster, hiks(t)er en klapekster. Van deze is Spaanse ekster lastig te verklaren. Welk verschil tussen de gewone ekster en de gaai wordt door dat Spaanse uitgedrukt? 
In de Belgische provincie Brabant zien we namen als roetaard, roeterd, roeter, enzovoorts, die in verband gebracht kunnen worden met roet, vanwege de kleur zwart. De gaai is wel niet heel zwart, maar gelijkenis van de gaai met de kraai en de verwarring die daar ‘t gevolg van was, kan verklaren waarom een naam als roetaard ook aan de gaai gegeven werd. Misschien is de vorm rotzak die in ’t aangrenzende Antwerpen voorkomt er een vervorming van. Meegespeeld kan hebben dat de gaai bepaald geen vriendelijke vogel is. Hij eet behalve plantaardig spul (eikels!) ook eieren en jonkies van andere vogels. 
Vogelnamen zijn vaak ook persoonsnamen. Bij de gaai zien we daar ook een voorbeeld van. In de Vier-Ambachten en het land van Waas heet de gaai (h)annewuiten/(h)ennewuiten. Dat is een combinatie van twee vogelnamen. Hanne, een persoonsnaam, is in het Vlaams ook de naam voor een ekster. Wuit(en) is die van de gaai. Ook dit tweede woorddeel van (h)annewuiten is een persoonsnaam en wel Wouter. 
Op de jongensnaam Hanne gaan terug de diminutiefvormen hannek(e) en broekhannek in Midden-Brabant. Over de betekenis van dat broek bestaan twijfels. We kennen dat woord in de betekenis ‘drassig weiland’. Daar zijn plaatsnamen als Broek in Waterland en Broek op Langendijk mee gevormd. Maar dat broek kan moeilijk met de gaai in verband gebracht worden, want die heeft een heel ander soort leefgebied. 
’t Westen van Noord-Brabant (mijn gebied!) en een deel van de provincie Antwerpen heeft hannebroek, of eigenlijk anniebroek, want wij spreken de H niet uit. Anniebroek is een omzetting van de twee delen van de vorm broekhannek. Zulke omzettingen komen ook in ’t Standaardnederlands wel voor. Denk aan pissebed naast beddepisser en appelsien naast sinaasappel.

36. Rups

in de talen van onze medetuinders:
Arabisch يرقة (yarqa)
Engels caterpillar
Kroatisch gusjenica
Spaans oruga
Turks tirtil
Dit stukje is een kleine taalkundige verhandeling naar aanleiding van de namen voor de rups, of eigenlijk over de enige naam die er in ons taalgebied bestaat voor de rups, namelijk rups en een aantal varianten, rupse, rups, ruspe, rusp, roepe, roep, ruip.
De oudste notering van 't woord is uit 1240: rupsene. De rups heeft zolang we hem kennen voor schade gezorgd. Kijk maar wat deze tuinder in 1300 overkwam: In sine colen vant hi vele rupen. Dat was 900 jaar geleden, maar 't had zo een bericht uit de tuinkrant van afgelopen zomer kunnen zijn. 

We zien hier trouwens al meteen een belangrijk verschil. In de eerste vorm, rupsene, heeft 't woord een s, die in de tweede vorm, rupen, ontbreekt. Die twee varianten bestaan, ook in onze provincie Noord-Holland, voorzover er nog dialect gesproken wordt dan. Dat is te zien op bijgaand kaartje van varianten p van 't eind van 't woord, de coda. De vierkantjes daar staan voor vormen zonder s, bijv. roep, alle andere tekens staan voor vormen mét s. Daarbij heeft rusp rondjes en de bekendste vorm, rups, heeft de tekens uit de eerste kolom.

De oorsprong van rups e.a. wordt gzocht bij een oud woord rupo dat 'borstelig, harig', betekent. Aangezien de opvallendste rupsen behaard zijn, lijkt me dat aannemelijk. Uit rup + een achtervoegsel -se ontstond vervolgens de variant rupse. Ze hebben in ons taalgebied altijd naast elkaar te bestaan, of, andere mogelijkheid, hier kwam alleen dat rupse voor waar later o.a. in West-Friesland dat -se uit verdwenen is. Dat is in West-Friesland ook bij wepse gebeurd: wep.

Maar dan zijn we er nog niet, tenminste niet in Noord-Holland, want daar komen ook deze vormen voor: ruip en raip. Ook in de Zaanstreek blijkt uit 't onvolprezen Idioticon van Boekenoogen. Wel vraag ik me af of er nog iemand bij ons is die die vormen ruip en raip nog gebruikt of zelfs maar kent?!  

De vormen ruip en raip lijken wel erg ver van elkaar af te staan maar ze hebben toch met elkaar te maken, zeker als je bedenkt dat die ai eigenlijk staat voor een ei, een situatie die in 't Zaans heel normaal is. Elke ei of ij wordt of werd hier uitgesproken als ai. Maar waar komt die ei dan vandaan? Die is uit de ui ontstaan. Dat proces heet ontronding: de ronding of stulping van de lippen die voor de ui nodig is, wordt achterwege gelaten, waardoor vanzelf een ei ontstaat. Bent u er nog? Kijk dan eens naar de naam Cruiff en zijn 'ontronde' partner Creijf (van 't Uitzendbureau).  

Hebt u vroeger de verhalen van Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt gelezen. Dan zal u misschien dit hoofdstukje opgevallen zijn: Ruspen vangen. Ruspen is in Zeeland de gewone vorm en die gebruikt mevrouw Schmidt omdat ze zelf uit Zeeland komt. Dat daar ruspen gezegd heeft te maken met een speciaal groepje woorden: gesp, wesp, rasp. Kinderen hebben daar moeite mee. Die zeggen geps, weps, raps en hun ouders blijven dat maar verbeteren. Dat verbeteren kan doorslaan en dan moet rups er ook aan geloven met rusp als resultaat.  

Jan Stroop

35. Regenworm

Arabisch dawdat al’ard (herspeld)
Kroatisch kišna glista
Spaans lombriz
Turks solucan
Omdat er boven de grond in deze periode weinig te beleven is, ga ik dit keer onder de grond, waar ik de regenworm ontmoet. De worm zoals ie in Noord-Holland genoemd wordt, is een bijzonder nuttig dier. Hij verbetert met zijn gegraaf de bodemstructuur. Hij maakt lange tunneltjes waar de lucht in kan doordringen en dat heeft weer tot gevolg dat bacteriën dieper in de bodem kunnen leven; dergelijke bacteriën zorgen voor een snellere afbraak van organische stoffen; dat las ik allemaal op Wikipedia.
Mij gaat 't nu verder over de benamingen voor de regenworm. Ze zijn in 1965 verzameld door 't Meertens Instituut dat toen nog Dialectenbureau heette.
Die namen bestaan uit twee groepen. De eerste noem ik de worm-groep, omdat die gevormd wordt door 't basiswoord worm en samenstellingen als dauwworm, regenworm en aardworm. 't Simplex worm (ook wel wurm) komt voor in een groot gebied, dat loopt vanaf Groningen, Friesland, Noord- en Zuid-Holland tot en met Zeeland.
Gek is dat 't officiële regenworm alleen voorkomt in Groningen en hier en daar in Friesland en West-Friesland. Misschien is 't gepropageerd door een of andere bioloog en is 't zo in de algemene omgangstaal terechtgekomen. De betekenis ligt nogal voor de hand: een worm die bij regen tevoorschijn komt. Of dat werkelijk zo is, heb ik nog niet kunnen constateren. Dauwworm komt een paar keer in Friesland voor. Zal wel zoiets betekenen als de wurm die glimt van de dauw. Over aardworm hoef ik niets te zeggen, denk ik. Alleen dit nog, dat 't Engels 'tzelfde woord kent: earthworm.
Dan is er de pier-groep. Ze zeggen dat de pier teruggaat op een gelijkluidend oud woord dat 'lang, smal' betekent. Ik heb daar geen moeite mee; ik weet trouwens geen betere verklaring.
Ook met pier zijn een aantal varianten gevormd. Ze komen voor in 't zuidelijk deel van ons taalgebied, tot en met Vlaanderen. Pierworm is er zo een, dat simpelweg een combinatie is van twee woorden. Er zit ook een verbinding met dauw- tussen: dauwpier, dat we o.a. in de buurt van Hulst (Zeeuws Vlaanderen) aantreffen.
In Limburg bestaat een afleiding van pier; pierik, gevormd met 't veelgebruikte achtervoegsel [e]rik. Denk aan luierik, zwezerik, lomperik e.d. Daarnaast komt daar ook pereling voor, eenzelfde soort afleding, nu met 't achtervoegsel eling, als in zuigeling, schepeling, zwerveling.
't Interessantste woord is pieraas. Niet omdat dat de naam is in mijn geboortestreek, West-Brabant, maar omdat pieraas ook voorkomt ver daarvandaan, in een gebied ten noorden van Berlijn, de Altmark. Misschien was 't zelfs wel bekend in Berlijn zelf. Dat 'tzelfde woord op twee plaatsen los van elkaar ontstaat, is ondenkbaar. Er moet een verband tussen die twee plaatsen bestaan hebben en dat is in dit geval ook zo.
In de 12e eeuw trokken een aantal boeren uit de zuidelijke Nederlanden naar dat gebied om daar land te ontginnen en te bebouwen. Ze waren geworven door Albrecht de Beer, markgraaf van Brandenburg, toen ie baas geworden was over grote uitgestrektheden woeste grond. Er zijn in de Altmark nog meer Nederlandse (dialect)woorden bewaard gebleven, donk, erpel (mannelijke eend), maar dat pieraas daarbij zit, bewijst dat er onder de kolonisten ook West-Brabanders geweest zijn. De pieraas heet trouwens zo omdat ie door vissers als aas gebruikt wordt.
Jan Stroop

34. Bijen en imkers

’t Gelderse landgoed Bingerden, gelegen aan de IJssel ten oosten van Arnhem, heette in 970 Bingart. In die naam zit ’t meervoud van bie, biën, en dat is dus de oudst bekende vermelding van de bij. Gart is natuurlijk ’tzelfde woord als we hebben in boomgaard. Tegenwoordig worden op Bingerden trouwens kwekerijdagen georganiseerd, met lezingen, o.a. over ‘wilde bijen’! 

Bie is de oudste vorm van ’t woord. ’t Is geen leenwoord maar een erfwoord, dat wil zeggen dat ’t vanouds in de Germaanse talen aanwezig was en niet ontleend is. In de meeste dialecten is ’t bie gebleven, alleen in de Randstad en ook in ’t Standaardnederlands is ’t bij geworden.

Ons woord bie/bij schijnt verband te houden met een Indo-Europees gereconstrueerd woord *bhei(hx), dat ‘aanval’ betekent. Kunnen we ons wel iets bij voorstellen, niet veel natuurlijk want bijen zijn meestal vreedzaam. Maar misschien gold dat niet voor de wilde bij. 

Afleidingen van dat oude woord komen behalve in de Germaanse talen (Engels bee, Duits Biene, Scandinavische talen by) ook voor in de talen aan de Oostzee (Lets bite, Litaus bite). 

De oudste sporen van ’t verzamelen van honing zijn 9000 jaar oud. Ze zijn gevonden in grotten in Spanje. Bijen zijn nooit echt gedomesticeerd zoals andere dieren, paard, hond. Je hoefde ze maar in een rieten korf te lokken. Zulke bijenkorven zijn al gevonden op Egyptische afbeeldingen uit omstreeks 3000 jaar voor ’t begin van onze jaartelling. 

Ook de Grieken hebben al heel vroeg bijen gehouden, op de manier zoals dat tegenwoordig gebeurt. De schrijver Hesiodus (ca. 700 v. Chr.) heeft ze goed bestudeerd. Hij vergelijkt ’t karakter van een man die leeft zonder te werken met dat van darren zonder angel: die eten op wat bijen met veel moeite verzameld hebben. De Engelse naam voor dar is trouwens drone. Weten we ook waarom die vliegtuigjes zo heten. 

’t Eten van honing moet al in de tijd van de jager-voedselverzamelaars, dus al 200.000 jaar geleden, een normale zaak geweest zijn. Dat kon ook omdat bijen over de hele wereld inheems zijn. Dat zie je ook aan ’t grote aantal verschillende benamingen wereldwijd. Elke regio maakte voor de bij zijn eigen naam. Voor wie ’t leuk vindt: hier de namen voor de ‘bij’ in 80 talen: https://www.indifferentlanguages.com/words/bee 

Met ons woord bij zijn een aantal samenstellingen gevormd. Wat nog eens bewijst dat de bijenteelt altijd belangrijk geweest is. Ik noem bijenkorf, bijenstal, bijenhouder, en met de vorm bie: bieman, biemelker en bieboer. Bieman(s), dat van huis uit dus een beroepsnaam is, ‘bijenhouder’, is ook familienaam geworden. 

Dat is ook gebeurd met de Groningse naam voor ‘bijenhouder’, Bijker. De familienaam Bijker komt tegenwoordig daarom ook vooral in Oost-Nederland voor, niet uitsluitend natuurlijk, want mensen verhuizen nu eenmaal. 

De bekendste benaming voor bijenhouder is imker. ’t Is ’t woord van de Standaardtaal. Dat is eigenlijk raar want in de Nederlandse dialecten komt imker alleen in Oost-Nederland voor. ’t Is ook een raar woord omdat ’t niets met ’t woord bij te maken heeft, zoals bij bijenhouder, bieman en dergelijke wel ’t geval is. 

De oplossing komt van de dialecten, want imme waar imker van af geleid is, is een Gronings woord. De oudste betekenis is die van ‘bijenzwerm’: imme van byhen (1477), maar al gauw werd immen ook de naam voor de bijen zelf (1567). Daarnaast ontstond er in Groningen ook een werkwoord iemken ’bijenhouden’ en daar is de beroepsnaam imker van afgeleid. 

Ook Ymker heeft ’t tot familienaam geschopt. Deze Ymkers wonen vooral in Drenthe en Overijssel. Dat maakt de vraag hoe ’t komt dat wij allemaal de bijenhouder imker noemen nog dwingender. ’t Enige wat ik kan bedenken is dat dat woord op zeker moment in schoolboekjes terecht gekomen is. 

Kaartje hieronder is van G.G. Kloeke. ‘t Bestrijkt oostelijk Nederland. De lijn rechtsboven geeft de contour weer van de Eems, die in ‘t midden de contour van de Zuiderzee, tussen Steenwijk en Kampen, is mijn indruk. ‘t Kaartje is goed te vergroten (Ctrl + wieltje).