Taal is altijd in beweging
45. TUINKRUIDEN: Salie
44. TUINKRUIDEN: Basilicum
43. Sla
42. Tuinman, tuinder hovenier
40. Kardoen met Kerst
Italiaans cardo; Spaans cardos; Frans chardons; Turks kengel
Een paar dagen voor Kerstmis zag ik een tweet van een collega. Die tweet ging nu eens niet over taal of taalkunde, maar over een culinaire kwestie. Collega was namelijk op zoek naar kardoen voor een bepaald gerecht. Ik vroeg me af waarom.
Nu is zijn vrouw afkomstig uit een streek in midden Italië. ’t Is daar traditie om met Kerstmis een schotel te serveren waarvan kardoen ’t belangrijkste bestanddeel is. En die schotel wilde collega zelf nu wel eens ter tafel brengen. Maar waar haal je zo gauw die kardoen vandaan. Bij de groenteboer vind je ’m niet en bij de supermarkt weten ze niet eens waar je ’t over hebt.
Vandaar dus die tweet waarin collega vroeg waar ie kardoen kon bekomen. Er kwamen veel reacties op en die wezen allemaal richting volkstuin, want daar blijkt ie nog te bestaan. En zo geschiedde dat collega ergens op een parkeerplaats zijn kardoen in ontvangst kon nemen, uit handen van een volkstuinder. Zijn kardoenschotel schijnt een sucess te zijn geworden.
Aangestoken door dat relaas besloten wij ons ook aan zo’n kardoenschotel te wagen. We hadden tenslotte zelf kardoen in onze volkstuin; zie foto. ’t Recept dat wij volgden was aanzienlijk simpeler dan dat van collega. Die is er een paar dagen mee in de weer geweest, naar ’t schijnt, wij hoogstens een paar uur. ’t Resultaat was niet echt apart. De smaak van onze kardoen leek een beetje op die van bleekselderij. Misschien toch eens om ’t ’authentieke’ recept vragen.
Ook toevallig dat Constantijn Huygens (1596 - 1687) kardoen combineert met selderij. In zijn klucht Trijntje Cornelisdr. (1653) beschrijft de Antwerpse Marie hoe een Antwerps feestmaal eruit ziet:
“Om ou eens te wayse Hoe 't Brôbants tractement te werck goôt, wa Cardons Wa Celeris mé sout, en oly”. Huygens, Trijntje Cornelisdr, regels 320-322).
(VERT. om je eens te laten zien hoe ’t Brabantse feestmaal in z’n werk gaat, wat kardoens, wat selderie met zout en olie).
De kardoen heeft een lange geschiedenis, want al vanaf de vierde eeuw v. Chr. werd ie door de Romeinen en de Oude Grieken gegeten. Dat verklaart ook de herkomst van zijn naam. De Nederlandse benaming kardoen gaat via een omweg terug op ’t Latijnse cardonem. Meestal loopt zo’n ontlening via ’t Frans, maar ’t Frans zegt chardon en een ch die k wordt, dat komt niet voor in een Germaanse taal als ’t Nederlands.
Maar niet overal in Frankrijk heet de kardoen chardon. In ’t Noord-Westen van Frankrijk, ’t oude Picardië, ’t gebied dat grenst aan ’t Nederlandse taalgebied, daar is de Latijnse k een k gebleven. De kardoen wordt er kardon genoemd. En daar komt ons kardoen vandaan, letterlijk dus. ’t Latijnse cardonem, dat eraan ten grondslag ligt, betekent ‘distel’. Cardonem gaat misschien terug op een (gereconstrueerd) Proto-Indo-Europees woord * kars-, dat ‘schrapen, kras’ betekent.
Omdat Huygens kardoen als een specifiek Antwerps gerecht ten tonele voert, mogen we wel aannemen dat die groente in zijn tijd in ’t noordelijke deel van de Republiek, Huygens woonde in Den Haag, niet of nauwelijks bekend was en ’t woord kardoen dus ook niet.
Over tegenwoordige verbreiding van de benaming kardoen in ’t Nederlandse taalgebied zijn we onvolledig ingelicht. Er is dit kaartje dat ik gevonden heb op de website over Nederlandse plantennamen (PLAND).
https://www.meertens.knaw.nl/pland/
Dit kaartje bevat alleen gelocaliseerde namen voor de kardoen in Groot-Brabant (dat zijn de provincies Antwerpen, Belgisch Brabant en Noord-Brabant). Daar zou je uit kunnen opmaken dat daarbuiten geen namen voorkomen en dat men daar de kardoen niet kent. Dat is onjuist. Dat er voor Groot-Brabant wel gegevens zijn, komt doordat alleen in dat gebied naar namen voor de kardoen geënqueteerd is.
In een paar dialectwoordenboeken heb ik nog wat gegevens aangetroffen. Kardoen in West-Vlaanderen, in Zuid-Oost-Vlaanderen en in ’t land van Waas, dat is de streek rondom Sint Niklaas. ’t Gents woordenboek vermeldt nog monnikskruid. Die naam komt ook elders voor maar betekent dan een heel andere plant. Waarom de kardoen zo heet, weet ik niet. ’t Enige wat ik kan bedenken is dat kardoen wellicht veel voorkwam in kloostertuinen.
Dat de kardoen in veel plaatsen ook (wilde) artisjok genoemd wordt, is gelet op de gelijkenis tussen de echte artisjok en de kardoen niet zo gek. Dodonaeus beschrijft die overeenkomsten in zijn beroemde Herbarius oft Cruydt-Boeck (1644) aldus: “de stekelighe ende doornachtighe soorte / Chardons gheheeten / en is anders niet dan een verergherde ende afgaende Articiocke”, wat zoiets betekent als ‘de kardoen is een gedegenereerde en minderwaardige artisjok’.
‘t Woord artisjok is ontleend aan ’t Italiaanse articiocco, maar wat daar dan weer de etymologie van is, heb ik niet kunnen vinden.
’t Kaartje hierboven, zoals ’t is, lijkt dus een illustratie van de situatie in Huygens z’n tijd. Maar de feiten zijn toch anders. Je hoeft maar even te googelen en je komt de kardoen in heel Nederland tegen. ’t Is de naam van speciaalzaken in biologische producten, maar ook van een basisschool. Een belangrijke rol bij de verspreiding van de kardoen hebben de volkstuinen gespeeld. De bekende bioloog en publicist Romke van de Kaa wijst daarop: “Ook de kardoen, die wij tot de Vergeten Groenten rekenen, is door tuiniers van buitenlandse origine helemaal niet vergeten, en wordt op de volkstuin in ere gehouden“. Dat van die buitenlandse origine klopt, want de tuinder van wie wij onze tuin overgenomen hebben en aan wie wij die kardoens te danken hebben, was een man uit Marokko.
We zien hier trouwens al meteen een belangrijk verschil. In de eerste vorm, rupsene, heeft 't woord een s, die in de tweede vorm, rupen, ontbreekt. Die twee varianten bestaan, ook in onze provincie Noord-Holland, voorzover er nog dialect gesproken wordt dan. Dat is te zien op bijgaand kaartje van varianten p van 't eind van 't woord, de coda. De vierkantjes daar staan voor vormen zonder s, bijv. roep, alle andere tekens staan voor vormen mét s. Daarbij heeft rusp rondjes en de bekendste vorm, rups, heeft de tekens uit de eerste kolom.
De oorsprong van rups e.a. wordt gzocht bij een oud woord rupo dat 'borstelig, harig', betekent. Aangezien de opvallendste rupsen behaard zijn, lijkt me dat aannemelijk. Uit rup + een achtervoegsel -se ontstond vervolgens de variant rupse. Ze hebben in ons taalgebied altijd naast elkaar te bestaan, of, andere mogelijkheid, hier kwam alleen dat rupse voor waar later o.a. in West-Friesland dat -se uit verdwenen is. Dat is in West-Friesland ook bij wepse gebeurd: wep.
Maar dan zijn we er nog niet, tenminste niet in Noord-Holland, want daar komen ook deze vormen voor: ruip en raip. Ook in de Zaanstreek blijkt uit 't onvolprezen Idioticon van Boekenoogen. Wel vraag ik me af of er nog iemand bij ons is die die vormen ruip en raip nog gebruikt of zelfs maar kent?!
De vormen ruip en raip lijken wel erg ver van elkaar af te staan maar ze hebben toch met elkaar te maken, zeker als je bedenkt dat die ai eigenlijk staat voor een ei, een situatie die in 't Zaans heel normaal is. Elke ei of ij wordt of werd hier uitgesproken als ai. Maar waar komt die ei dan vandaan? Die is uit de ui ontstaan. Dat proces heet ontronding: de ronding of stulping van de lippen die voor de ui nodig is, wordt achterwege gelaten, waardoor vanzelf een ei ontstaat. Bent u er nog? Kijk dan eens naar de naam Cruiff en zijn 'ontronde' partner Creijf (van 't Uitzendbureau).
Hebt u vroeger de verhalen van Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt gelezen. Dan zal u misschien dit hoofdstukje opgevallen zijn: Ruspen vangen. Ruspen is in Zeeland de gewone vorm en die gebruikt mevrouw Schmidt omdat ze zelf uit Zeeland komt. Dat daar ruspen gezegd heeft te maken met een speciaal groepje woorden: gesp, wesp, rasp. Kinderen hebben daar moeite mee. Die zeggen geps, weps, raps en hun ouders blijven dat maar verbeteren. Dat verbeteren kan doorslaan en dan moet rups er ook aan geloven met rusp als resultaat.
Jan Stroop
’t Gelderse landgoed Bingerden, gelegen aan de IJssel ten oosten van Arnhem, heette in 970 Bingart. In die naam zit ’t meervoud van bie, biën, en dat is dus de oudst bekende vermelding van de bij. Gart is natuurlijk ’tzelfde woord als we hebben in boomgaard. Tegenwoordig worden op Bingerden trouwens kwekerijdagen georganiseerd, met lezingen, o.a. over ‘wilde bijen’!
Bie is de oudste vorm van ’t woord. ’t Is geen leenwoord maar een erfwoord, dat wil zeggen dat ’t vanouds in de Germaanse talen aanwezig was en niet ontleend is. In de meeste dialecten is ’t bie gebleven, alleen in de Randstad en ook in ’t Standaardnederlands is ’t bij geworden.
Ons woord bie/bij schijnt verband te houden met een Indo-Europees gereconstrueerd woord *bhei(hx), dat ‘aanval’ betekent. Kunnen we ons wel iets bij voorstellen, niet veel natuurlijk want bijen zijn meestal vreedzaam. Maar misschien gold dat niet voor de wilde bij.
Afleidingen van dat oude woord komen behalve in de Germaanse talen (Engels bee, Duits Biene, Scandinavische talen by) ook voor in de talen aan de Oostzee (Lets bite, Litaus bite).
De oudste sporen van ’t verzamelen van honing zijn 9000 jaar oud. Ze zijn gevonden in grotten in Spanje. Bijen zijn nooit echt gedomesticeerd zoals andere dieren, paard, hond. Je hoefde ze maar in een rieten korf te lokken. Zulke bijenkorven zijn al gevonden op Egyptische afbeeldingen uit omstreeks 3000 jaar voor ’t begin van onze jaartelling.
Ook de Grieken hebben al heel vroeg bijen gehouden, op de manier zoals dat tegenwoordig gebeurt. De schrijver Hesiodus (ca. 700 v. Chr.) heeft ze goed bestudeerd. Hij vergelijkt ’t karakter van een man die leeft zonder te werken met dat van darren zonder angel: die eten op wat bijen met veel moeite verzameld hebben. De Engelse naam voor dar is trouwens drone. Weten we ook waarom die vliegtuigjes zo heten.
’t Eten van honing moet al in de tijd van de jager-voedselverzamelaars, dus al 200.000 jaar geleden, een normale zaak geweest zijn. Dat kon ook omdat bijen over de hele wereld inheems zijn. Dat zie je ook aan ’t grote aantal verschillende benamingen wereldwijd. Elke regio maakte voor de bij zijn eigen naam. Voor wie ’t leuk vindt: hier de namen voor de ‘bij’ in 80 talen: https://www.indifferentlanguages.com/words/bee
Met ons woord bij zijn een aantal samenstellingen gevormd. Wat nog eens bewijst dat de bijenteelt altijd belangrijk geweest is. Ik noem bijenkorf, bijenstal, bijenhouder, en met de vorm bie: bieman, biemelker en bieboer. Bieman(s), dat van huis uit dus een beroepsnaam is, ‘bijenhouder’, is ook familienaam geworden.
Dat is ook gebeurd met de Groningse naam voor ‘bijenhouder’, Bijker. De familienaam Bijker komt tegenwoordig daarom ook vooral in Oost-Nederland voor, niet uitsluitend natuurlijk, want mensen verhuizen nu eenmaal.
De bekendste benaming voor bijenhouder is imker. ’t Is ’t woord van de Standaardtaal. Dat is eigenlijk raar want in de Nederlandse dialecten komt imker alleen in Oost-Nederland voor. ’t Is ook een raar woord omdat ’t niets met ’t woord bij te maken heeft, zoals bij bijenhouder, bieman en dergelijke wel ’t geval is.
De oplossing komt van de dialecten, want imme waar imker van af geleid is, is een Gronings woord. De oudste betekenis is die van ‘bijenzwerm’: imme van byhen (1477), maar al gauw werd immen ook de naam voor de bijen zelf (1567). Daarnaast ontstond er in Groningen ook een werkwoord iemken ’bijenhouden’ en daar is de beroepsnaam imker van afgeleid.
Ook Ymker heeft ’t tot familienaam geschopt. Deze Ymkers wonen vooral in Drenthe en Overijssel. Dat maakt de vraag hoe ’t komt dat wij allemaal de bijenhouder imker noemen nog dwingender. ’t Enige wat ik kan bedenken is dat dat woord op zeker moment in schoolboekjes terecht gekomen is.
Kaartje hieronder is van G.G. Kloeke. ‘t Bestrijkt oostelijk Nederland. De lijn rechtsboven geeft de contour weer van de Eems, die in ‘t midden de contour van de Zuiderzee, tussen Steenwijk en Kampen, is mijn indruk. ‘t Kaartje is goed te vergroten (Ctrl + wieltje).
No Code Website Builder